Blog
Geplaatst op donderdag 15 juli 2010 @ 00:02 door Calamandja , 1260 keer bekeken
Een van de meest ontroerende clips die ik ooit op YouTube gezien heb was die van de contratenor Philippe Jaroussky in de vertolking van de aria ’Vedro con mio diletto’ uit Vivaldi’s opera ’Giustino’ (www.youtube.com/watch?v=9zQX2XqAE8c).
Waarin schuilt de kracht van deze onwaarschijnlijk jeugdig ogende zanger, van wie ik keer op keer de tranen in de ogen krijg? De stem, natuurlijk: die ongelooflijk soepele stem die diepten en nuances heeft die je nooit bij een falset had durven verwachten. Het lijkt alsof pas met Jaroussky de contratenorstem volwassen is geworden.
Dat heeft een paar generaties geduurd, sinds de dertig jaar geleden overleden Alfred Deller ermee begon. Het oor moest er nog aan wennen, een man partijen te horen zingen die eigenlijk voor een vrouw geschreven leken. Maar er waren goede redenen voor. Händel, Hasse, Gluck, Porpora, Graun, Steffani, Caldara en Bononcini hadden tenslotte nooit voor vrouwen gecomponeerd. Ze hadden castraten op het oog en de contratenorstem werd geacht daar het dichtst bij te komen. Toen de muziekpraktijk zich in de jaren zestig zoveel mogelijk ging richten naar wat de componist zelf in zijn hoofd gehoord moest hebben, werd van het stemmenmateriaal een bijna even groot ’authentiek’ geluid verwacht als van de andere instrumenten.
Helemaal zonder wijsgerige wrijving ging dat niet. Want de authentieke muziekuitvoering leunde zwaar op de geschiedfilosofische overtuiging dat alle tijdperken hun eigen onverwisselbare karakter hebben. En die opvatting ging bovendien hand in hand met de idee dat het genie van een kunstenaar richtinggevend is voor de vorm, betekenis en uitvoering van zijn werk.
Maar die principes waren vóór 1800 nog allerminst gemeengoed. De genoemde componisten hadden nog nooit van begrippen als ’genie’ en ’tijdgeest’ gehoord. De paradox van de authentieke muziekpraktijk was dus dat ze zo dicht mogelijk wilden aansluiten bij de ideeën van componisten wie nu juist dát idee buitengewoon vreemd zou zijn voorgekomen.
Dat heeft de opkomst van de oudemuziekpraktijk niet verhinderd en daar mogen we ons gelukkig om prijzen. Ze heeft ons een heel nieuw, schitterend geluidsspectrum geschonken. En wat telt, is uiteindelijk het klinkende resultaat. Maar vreemd is wel dat het geschiedfilosofische principe waarmee deze beweging ooit begon, recentelijk volledig op zijn kop lijkt te zijn gezet. Op zijn laatste cd heeft Jaroussky de barokmuziek achter zich gelaten, om met falsetstem 19de-eeuwse liederen te gaan zingen die wel degelijk specifiek voor vrouwenstem geschreven waren.
Hij heeft er tot nu toe een overdonderend succes mee geoogst – al is het een raadsel waarom. Plots wordt er niet meer mét maar tégen de muziekgeschiedenis in gezongen. Componisten als Massenet, Fauré, Lekeu of Saint-Saëns hadden nooit durven vermoeden dat hun vrouwenliederen ooit uit een mannenmond zouden komen. Geschiedenis, genie en eigenheid waren juist de vruchten van de 19de eeuw, die literair en muzikaal bij uitstek de eeuw van de vrouwelijke stem was. Het lijkt erop dat Jaroussky’s cd ’Opium’ die geschiedenis muzikaal heeft willen deconstrueren.
Maar klinkt het? Dat is uiteindelijk de doorslaggevende vraag, die ook voor de nu zo geschoffeerde authenticiteitsbeweging al beslissend bleek. Volgens velen kennelijk wel. De recensies van Opium zijn juichend en het publiek is bij Jaroussky’s concerten bijna hysterisch van enthousiasme.
Waarom is mij een raadsel. Want hoe diep en genuanceerd diens stem voor een barokrepertoire ook mag zijn, een 19de-eeuws lied vraagt nog wel wat anders aan rijpheid en – laten we maar zeggen – authentieke vrouwelijkheid. Vergelijk Jaroussky met de grote zangeressen uit dat repertoire – en huiver. Intussen ligt er in de barokmuziek nog zoveel schoons te wachten op een stem waarmee juist híj voor Vivaldi en al die anderen zo veelbelovend leek.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te mogen plaatsen. Klik hier om in te loggen.
Reacties
Er zijn nog geen reacties geplaatst.