Blogposts

Blog

Geplaatst op vrijdag 29 maart 2013 @ 17:21 door Calamandja , 2142 keer bekeken

Inleiding door Marius van Leeuwen bij een concert van Psallentes o.l.v. Hendrik Vanden Abeele op 23 maart (Vredenburg, Utrecht); en 25 maart 2012 (Muziekgebouw aan ’t IJ, Amsterdam)

     

Tenebrae, ‘duisternis’, heet het programma dat we gaan beluisteren . Het betreft de muziek voor de Donkere metten, de nachtelijke getijdengebeden  die voorafgaan aan drie van de belangrijkste dagen op de kalender van de christelijke kerk: Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag. Eeuwenlang hebben deze liturgische gezangen op die dagen ’s nachts of vroeg in de morgen in kloosters en kerken geklonken – vanaf de late middeleeuwen tot aan (wat de Rooms-katholieke Kerk betreft) de liturgiehervorming rond 1970. Wat was verdeeld over die drie heilige dagen (het ‘Triduum Sacrum’), horen we vandaag in één program. 

Tenebrae, duisternis: stelt u zich een middeleeuwse kerk voor, bij nacht. Dat begint dus al vrij donker. Maar gaandeweg wordt het steeds donkerder. De teksten roepen een sfeer op van toenemende verlatenheid, in de schaduw van de dood: Witte Donderdag – het afscheid, het verraad; Goede vrijdag – de veroordeling, de kruisiging; Stille Zaterdag: het graf, het dodenrijk … Stap voor stap worden we meegenomen in het drama dat in de ‘responsoria’ (antwoordzangen) wordt verteld – de rest van de teksten is daaromheen een koor van klachten. Aan het klagen komt geen end. 

Angst en klacht overheersen. Dat past bij het thema: het lijden en sterven van Jezus. Maar de enorme nadruk erop zegt ook iets over de tijd van ontstaan van deze liturgie voor de ‘Donkere metten’: de late Middeleeuwen. Toen voerden onzekerheid, verontrusting, angst de boventoon. Daarover nu eerst iets meer.

     

Alles was hachelijk …  

Ik weet het, ook wij leven in een in allerlei opzicht onzekere tijd. Maar het is voor ons, westerse 21e-eeuwers, die dankzij wetenschap en techniek veel onder controle hebben, moeilijk voorstelbaar hoe ongewis het bestaan tóen was. ‘Niets was zeker en alles was hachelijk’, schrijft Peter Raedts in De ontdekking van de Middeleeuwen. ‘Welk terrein van het maatschappelijk leven in de Middeleeuwen je ook bekijkt, overal hangt er een sfeer van machteloosheid, gevaar, chaos en dreiging’ .  

Een paar voorbeelden. Een groot deel van de beroepsbevolking werkte op het land. Toch was er door de gebrekkige landbouwtechniek eigenlijk altijd voedselschaarste, die bij tijden uitliep op hongersnood. In de dicht bebouwde steden richtten nauwelijks in te perken branden regelmatig grote verwoestingen aan. En in laaggelegen gebieden kende men nog nauwelijks dijken of afwateringssystemen om de zaak droog te houden. Langdurige oorlogen decimeerden de mannelijke bevolking. En dan waren er de epidemieën, waartegenover men machteloos stond. Denk aan de zwarte dood, de pest, die met regelmaat de kop opstak. Rond 1350 halveerde de meest beruchte uitbraak ervan in luttele jaren de Europese bevolking. 

Al met al kwam in de late Middeleeuwen de gemiddelde levensverwachting, vanaf de geboorte gerekend, nauwelijks boven de 25 jaar uit. Het was – daarmee is niet teveel gezegd – een tijdperk van angst, angst vooral voor de dood die overal loerde. Soms werd die dood voorgesteld als een satanische macht: de duivel die Gods goede schepping in de war stuurde. Maar vaker zag men in al die catastrofen: honger en ziekte, branden en overstromingen, straffen van God voor menselijke ongehoorzaamheid en schuld. Rondtrekkende boetepredikers en vrome dorpspastoors hielden de mensen voor dat dit alles deel uitmaakte van een goddelijk Gericht, en dat het, als men zich niet bekeerde, van kwaad tot erger zou gaan – ja, dat dit alles nog maar een bescheiden voorspel was van wat de mensen hierná wachtte. 

Want wat verwachtte men ‘hierna’, na dit leven? In de loop van de Middeleeuwen had zich op dit punt een opmerkelijke verschuiving voorgedaan. Het oudste christendom had de gedachte uitgedragen dat wie in Christus geloofden, om met het Johannes-evangelie te spreken, ‘het eeuwig leven zouden bezitten’. Ze mochten delen in de glorie van hun opgestane Heer, ze kwamen na hun dood bij hem thuis in de hemel. De dood werd dus gezien als een doorgang van het voorlopige leven in de aardse tijd, naar het ware leven in de hemelse eeuwigheid. In de vroege Middeleeuwen moeten velen vol verwachting naar dat hemelse vaderland op weg zijn gegaan – met een blijmoedigheid die later in vrome Bach-cantates terugkeerde: ‘Ich freue mich auf meinen Tod, ach hätt’ er sich schon eingefunden…’ (cantate nr. 82, Ich habe genug).

In de late Middeleeuwen kende men die verwachting ook, maar een andere toon ging toch overheersen. Het besef dat je maar niet zó in de hemel komt kwam op de voorgrond. In deze tijd werd in de gangbare dodenmis, het Requiem, het Dies Irae ingevoegd, dat de Oordeelsdag bezingt waarop eens heel de mensheid zal worden gewogen. Op het timpaan boven de ingang van laat-middeleeuwse kathedralen zie je dat Laatste Oordeel afgebeeld: een schrikwekkend beeld van hoe er scheiding wordt gemaakt tussen, enerzijds, wie Gods hemelse Rijk mogen binnengaan, en, anderzijds, de velen die verwezen worden naar het eeuwige vuur (vgl. Matteüs 25). Inderdaad, daarbij was de ellende die men nú, in het aardse bestaan, doormaakte kinderspel. Dat was slechts voorspel van die geduchte Dag van Toorn.

     

‘Het einde is nabij’

Sommige boeteprekers deden daar nog een schepje bovenop: ze wisten heel zeker dat die verschrikkelijke dag nabij was – en ze vonden bij hun toch al angstige toehoorders gewillig oor (zoals anno 2012 onheilsprofeten die, al dan niet met de Maya-kalender in de hand, het nabije wereldeinde preken, een breed publiek hebben). Er waren destijds immers ‘tekenen’ genoeg die erop leken te duiden dat de wereld afgleed naar zijn einde. Had Jezus niet zelf zo’n laatste crisis voorspeld, waar de wereld, voorafgaand aan die Apocalyps, doorheen zou gaan: er zouden oorlogen zijn, hongersnoden, aardbevingen (Matt. 24). Welnu, men hoefde maar om zich heen te kijken: die tekenen waren er in overvloed. En in de chaos zouden er, had Jezus gezegd, valse messiassen en valse profeten opstaan, die probeerden ‘velen op een dwaalspoor te brengen’ (Matt. 24:24). Ook dát nam men heel serieus. Wilde je in het komend oordeel aan de goede kant terechtkomen, dan was het zaak je niet met die verspreiders van vals gerucht af te geven. De late Middeleeuwen waren een tijd van enorme onverdraagzaamheid tegenover al wie ‘anders’ was (zo gaat dat kennelijk in onzekere tijden … ). Er werd tegen hen gewaarschuwd als waren zij de vijfde colonne van de duivel. Tegen vrouwen die zich niet voegden in de traditionele patronen werden heksenprocessen gevoerd. De aanhangers van sommige ascetische bewegingen, die zich richtten tegen de macht en pracht van de kerk, werden door de Inquisitie als ketters vervolgd en uitgeroeid: de Katharen, de Albigenzen.

Het was ook de tijd van de Kruistochten: de heilige stad Jeruzalem was onder Saraceense, Moslimse heerschappij geraakt – als dat geen teken des tijds was! Het heilige land moest worden bevrijd, gezuiverd van die smet. Ik denk dat men in de donkere nachten voor Pasen, wanneer men in die stille kerken de Klaagliederen aanhief, die we straks gaan horen, bij het telkens weerkerende refrein ook aan die eigentijdse situatie rond Jeruzalem zal hebben gedacht: ‘Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum’, ‘bekeer u tot de Heer, uw God’. 

Dat alles was één antwoord op die vraag naar ‘wat er hierna kwam’: men verwachtte de komst van de Heer, die op de Dag des Toorns, levenden en doden zou oordelen – en alle crises die men om zich heen zag, waren er tekenen van dat die Dag spoedig zou aanbreken. 

Maar de kerk begon in diezelfde tijd ook een ander idee in omloop te brengen: naast dat van een Oordeelsdag aan het eind van de tijd, kwam het idee op van een oordeel dat al meteen bij het sterven van een mens wordt geveld. Na zijn dood verschijnt hij voor de goddelijke rechterstoel en wordt zijn levensdossier gelicht. De rechter maakt de balans op: wordt het voor jou de eeuwige verdoemenis in de hel? Wordt het de hemel? Of zul je, op weg daarheen, een lange weg van loutering, boetedoening moeten gaan, door het vagevuur heen? Bij alle onzekerheid en angst van het dagelijks bestaan kwam dat er voor de laat-Middeleeuwse mens nog eens bij: zijn leven stond steeds minder in het teken van verlangen naar een hemelse bestemming, en steeds meer in het teken van angst voor de afrekening die straks na de dood zou plaatshebben.

     

De angst beteugelen

Het was kortom een tijdperk van velerlei angst. En de mensen deden er van alles aan om die te beteugelen. Hoe kon men de toorn van God stillen? Hoe kon men op de balans van het leven aan de kant van de verdiensten meer gewicht in de schaal krijgen?     

Het maken van bedevaarten raakte meer en meer in zwang. Naar allerlei heiligdommen in de buurt, maar liever nog ver weg, met alle ontberingen van dien: naar Santiago de Compostella, of nog beter: Rome. En sommigen tekenden in op een gewapende bedevaart naar Jeruzalem, een Kruistocht – daarmee kon je in één keer het vagevuur afkopen.

Er waren er ook die van de voedselschaarste een vrome deugd maakten door als asceet te gaan leven, vastend, boetedoend. Anderen zochten het in de intense devotie voor beschermheiligen, die men in relikwieën op bijzondere wijze aanwezig wist. 

De kerk speelde handig in op die behoefte om de angst voor de afrekening te temperen. Men zegt wel dat de kerk zich tegen het einde van de Middeleeuwen richtte op een ‘pastoraat van de angst’, je kunt ook zeggen dat hij rondkwam door een ‘economie van de angst’. Door allerlei schenkingen konden gelovigen de te verwachten straf verminderen: door het opdragen van missen te bekostigen, door sponsoring van kerkbouw. Zoals bekend, de bouw van de Sint Pieter in Rome is in die eeuwen goeddeels bekostigd uit de handel in aflaten. Met zo’n aflaat nam je een aandeeltje in het overschot aan verdiensten dat Christus en de heiligen zich hadden verworven – je deed een bijdrage aan de kerk en dan kwam een stukje van Christus’ verdienste bij jou op de balans. Mooi bedacht, maar sommigen (zoals de 16de-eeuwse Kerkhervormers) hadden er hun bedenkingen tegen: alsof de goddelijke genade te koop is …

    

De Donkere metten

Tot de verplichtingen die een gelovige had, wilde hij later bij het Oordeel enige kans maken, hoorde zonder twijfel ook de deelname, jaar in jaar uit, aan de plechtigheden rond Goede Vrijdag en Pasen – het hoogtepunt van het christelijke jaar. Op z’n minst hoorde men ter voorbereiding ter biecht te gaan, en vervolgens nam men, als het even kon, deel aan de hoofdvieringen op die grote dagen. 

Maar voor de intense godzoekers was dat niet genoeg. Ook onder het gewone kerkvolk werden de voorbereidende getijdendiensten, als opmaat van die dagen, populair: de ‘Donkere metten’. In meerdere opzichten waren zij donker: door het donkere thema ervan, het lijden, de dood, maar ook letterlijk overheerste de duisternis. Men kwam bijeen in het laatste donker van de nacht, en … gaandeweg nam het donker nog toe. Want na elk onderdeel van de over drie dagen verdeelde liturgie werd één kaars van de speciale driehoekige Tenebrae-kandelaar gedoofd. Dat herinnerde eraan hoe één voor één de volgelingen Jezus verlieten. Totdat alleen de middelste kaars, de vijftiende, die voor Jezus zelf stond, over was. Als die tenslotte werd verborgen (inderdaad: hij werd niet gedoofd, maar verborgen ), was het duister dus compleet – wachtend op de morgen, wanneer die ene weer zou verschijnen: de verborgen kaars, de gestorven Christus … 

Ik ga de teksten van deze ‘metten’ niet uitvoerig langslopen. Een paar kanttekeningen slechts. In het programmaoverzicht ziet u de duidelijke drieslag . Het eerste nachtgebed/ de eerste nocturne hoort bij ‘Feria quinta in coena Domini’ (de vijfde dag, aan de Maaltijd van de Heer – Witte Donderdag dus, toen Jezus voor het laatst maaltijd hield met zijn leerlingen). De tweede nocturne hoort bij de zesde dag, ‘in parasceve’: ‘op de vóór-sabbat’ (Goede vrijdag, de dag van zijn sterven). En de derde bij de ‘Sabato sancto’, de heilige Sabbat, zaterdag: de rustdag (toen Jezus rustte in het graf). 

Bij elk van die nocturnen of nachtgebeden horen – zo is dat gebruik bij getijdendiensten – drie Psalmen (of psalmgedeelten), ieder voorafgegaan door een meestal aan die psalm ontleende ‘antifoon’ (een versregel die de toon zet, de teneur van de psalm samenvat). 

Daarop volgen de ‘lectiones’, lezingen. Telkens zijn dat er drie, in het totaal dus negen, maar bij deze concertuitvoering is dat ingekort tot zeven. Die lezingen zijn gedeelten uit het oudtestamentische boek Klaagliederen – de ‘Lamentationes Ieremiae Pophetae’. Ze worden telkens gevolgd door een ‘responsorium’. Letterlijk betekent dat ‘antwoord-zang’, maar je kunt je afvragen wat er eigenlijk antwoord is op wat. Die ‘responsoria’ vertellen immers het verhaal van die heilige drie dagen, te beginnen in de tuin Getsemane (wat letterlijk ‘olijfpers’ betekent): In monte oliveti. ‘Op de Olijfberg bad hij tot zijn Vader: “Vader als het mogelijk is, laat deze kelk aan mij voorbijgaan…”’ (Matt. 26:36 v.). Laten we het voor het gemak zo zeggen: in de responsoria is de Evangelist aan het woord, met teksten die inderdaad direct aan de evangeliën zijn ontleend of er op z’n minst door zijn geïnspireerd. De overige teksten: psalmen en klaagliederen, geven stem aan de klachten, de droefenis die het verhaal van Jezus’ laatste dagen oproept. 

Dat moet ik preciezer zeggen. De klaagpsalmen, waaruit de gekozen psalmgedeelten afkomstig zijn, zijn natuurlijk eeuwen vóór Christus ontstaan. Ze geven uiting aan ontzetting over het onrecht, de pijn, die mensen soms, individueel of gezamenlijk, wordt aangedaan. De precieze aanleiding die de dichters tot het schrijven ervan brachten, kennen we niet. Het zijn woorden die bij allerlei situaties van benauwdheid, duisternis passen: ‘verlos mij, want het water is mij tot de lippen gekomen’, ‘Heer, laat mij niet voor altijd in deze vernedering’. 

Iedereen kan op moeilijke momenten zulke woorden in de mond nemen. Maar de christelijke traditie is, bij de omgang met die teksten, soms een eigen weg gegaan. Vooral Augustinus, de grote vierde-eeuwse theoloog, ging daarin voor: hij hoorde in die psalmen de stem van Jezus . Het ‘ik’ in de psalmen is, volgens die vrome traditie, het ik van Christus zelf. Zo is het ook eeuwen later in de liturgieën voor de Donkere metten: in de responsoria horen we de rol van de Evangelist, en in de psalmwoorden horen we de stem van Christus: ‘verlos mij, God, het water komt mij tot de lippen’, ‘gij kent de smaad die ik draag’, ‘ik ben zo ellendig, zo arm, o God kom spoedig tot mij’. 

En welke stem klinkt dan in de Klaagliederen, waarvan gedeelten in deze liturgieën als lezingen zijn genomen? De vrome traditie schreef ze toe aan de profeet Jeremia. Maar waarschijnlijk zijn ze van verschillende auteurs afkomstig. Zij bezingen de verwoesting van Jeruzalem en de tempel door de Babyloniërs, aan het begin van de zesde eeuw voor Christus: ‘Ach, hoe eenzaam zit ze neer, die eens zo volk-rijke stad’. Ze is in grote nood. Maar – zo luidt de klacht – ze heeft dat over zichzelf afgeroepen door haar ontrouw aan de Heer … Dat zijn dus teksten van eeuwen vóór Christus. De samenstellers van de liturgie van de Donkere metten lijken dat te willen onderstrepen door een dubbel vervreemdingseffect. (1) Ze laten telkens de liturgische aanwijzingen erbij zingen: ‘incipit Lamentatio Jeremiae Prophetae’, ‘hier begint de klacht van de profeet Jeremia’. En (2) een bijzonder element uit de Hebreeuwse bijbel wordt óók meegenomen: vier van de vijf Klaagliederen zijn acrostichons, gedichten die aanhaken bij de 22 letters van het hebreeuwse alfabet: ‘Alef, Beet, Gimmel’ – ook die letters zijn meegenomen in de compositie. We horen ze gezongen worden – soms vallen we midden in zo’n lied: ‘Lamed, Mem, Nun …’ Een archaïsch element dus, als wil men laten horen: dit zijn eeuwenoude klachten. Maar die oude klachten hebben ook nú betekenis. Ze worden in de mond gelegd van de omstanders die het drama zich zien voltrekken: ‘O stad, waar zoiets verschrikkelijks gebeuren kon – de dood van de Messias…’ 

Misschien moeten we daar overigens anno 2012 mee uitkijken, met het wijzen naar die ene stad die zijn redder doodde. Joden moet soms in de Middeleeuwen de schrik om het hart zijn geslagen als ze de christenen die klaagliederen hoorden aanheffen, met dat toegevoegde, telkens herhaalde refrein: ‘Jeruzalem, bekeer u tot de Heer’ – en ik vrees dat Joden helaas nog altijd reden hebben om voor dat soort taal beducht te zijn …

     

Troostrijke gedachten

Zo gaan we luisteren naar donkere muziek, veel angst, veel klacht. Was er nu ook iets waaraan men zich, bij die schijnbaar bodemloze ellende, kon optrekken? Ja, ik noem drie punten.

Allereerst, de lijdende Jezus staat voorop: hij komt naar voren in zijn menselijkheid, als een lotgenoot, bondgenoot van lijdende mensen. Het is, denk ik, niet toevallig dat het koorboek dat Psallentes tot uitgangspunt nam voor de productie van vandaag, afkomstig is uit een Franciscaner klooster. Het was immers vooral Franciscus van Assisi die het menselijke van Jezus sterk naar voren haalde. Op schilderijen van Giotto en anderen zien we Franciscus knielend bij die heel menselijke, lijdende Jezus: hij lijdt mee met zijn lijdende heer, zoals omgekeerd Jezus meelijdt met hem. Er moet van dat bondgenootschap voor velen een grote troost zijn uitgegaan.

Maar naast die heel menselijke kant is er ook een andere. Dat het lijden van Christus wordt uitvergroot past ook in een, voor velen van ons wellicht wat vreemde, theologische logica omtrent schuld en verzoening. In het voetspoor van de elfde-eeuwse theoloog Anselmus zag men dat, kort gezegd, zo: wij mensen staan oneindig in het krijt bij God, vanwege onze ontrouw aan Hem. Om de band met God te herstellen is een offer nodig, maar de menselijke schuld is zo groot dat geen mens ooit een offer kan brengen dat groot genoeg is. Daarom is, zei Anselmus, God zelf mens geworden: om, zelf schuldeloos, de schuld op zich te nemen en de relatie met de mensen te herstellen. Aldus de opvatting die in een groot deel van de kerk gangbaar werd. Daarbij hoorde dat men de immense zwaarte van Christus’ lijden extra ging benadrukken en zelfs verheerlijken. Hoe groter men zich immers dat lijden voorstelde, des te geloofwaardiger werd het dat door het offer van één mens, één God-mens, de diepe schuld van de mensen was weggenomen.

Dat klinkt allemaal wat ingewikkeld, maar neemt u van mij aan: er ging van het benadrukken van het bovenmenselijke lijden van Christus voor de gelovigen destijds iets geruststellends uit – wat mensen uit zichzelf niet goed konden maken, dat was door de gekruisigde Christus goedgemaakt, verzoend. Die, laat ik nu maar zeggen, Goede Vrijdag-gedachte temperde de angst dat de menselijke schuld – en de daarbij horende straf – wel eens het laatste woord konden hebben.

Dat brengt me bij mijn derde punt. De Donkere metten horen bij die Heilige trits van dagen: Witte donderdag – Goede vrijdag – Stille zaterdag. Maar daarmee is het verhaal niet volledig: die drie zijn de opmaat naar Pasen. Aan die gedachte trok men zich bij het doorléven van de drie Donkere nachten zeker op: dit alles is het laatste niet. Zoals gezegd, de laatste kaars, die de in eenzaamheid gestorven Christus voorstelt, werd niet gedoofd, maar achter het altaar bewaard, om straks bij het krieken van de zondag (Paaszondag) weer binnengedragen te worden – licht uit het duister, leven uit de dood. Ja, dat zijn natuurlijk – Hendrik Vanden Abeele schrijft het terecht in het programmaboekje – oude lentemotieven: wat dood leek komt weer tot leven, het zaad sterft in de aarde om weer op te staan. De winter, de onvruchtbaarheid, de duisternis: ze zijn het einde niet – ik denk dat elk mens het bij tijden nodig heeft dat te geloven. 



Reacties

Er zijn nog geen reacties geplaatst.

Plaats een reactie

Je moet ingelogd zijn om een reactie te mogen plaatsen. Klik hier om in te loggen.